Rechtbank Rotterdam
12 februari 2021, nr. C/10/596507 / FA RK 20-3401,
ECLI:NL:RBROT:2021:1213
Essentie: Partijen discussiëren over de vraag of de coronacrisis een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden veroorzaakt dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer mag worden gehouden aan het niet-wijzigingsbeding.
Samenvatting: De rechtbank heeft het verzoek van de man tot wijziging van de door partijen overeengekomen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw van € 5.000 bruto per maand afgewezen wegens het niet voldoen aan zijn verzwaarde stelplicht. Ter beëindiging van het huwelijk spraken partijen af dat de man met ingang van 1 augustus 2018 aan de vrouw zou betalen een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 5.000 bruto per maand, voor de duur van twaalf jaar. Zij kwamen bovendien een beperkt niet-wijzigingsbeding overeen, behoudens opnieuw samenwonen door de vrouw of het verwerven van eigen inkomsten door de vrouw. De man verzoekt wijziging van deze partnerbijdrage voor een beperkte duur van 1 mei 2020 tot en met 31 december 2021, waarna de oude bijdrage, afhankelijk van de omstandigheden, in principe weer zou kunnen herleven. De man is directeur van een holding, welke holding aandeelhouder van twee ondernemingen zou zijn. Deze twee laatste ondernemingen zouden actief zijn in de reisbranche. De omzet van deze ondernemingen zou door de coronacrisis aanzienlijk zijn gedaald, waardoor de man voorlopig in ieder geval niet in staat zou zijn de overeengekomen bijdrage aan de vrouw te voldoen. De man stelt dat deze gang van zaken een doorbreking van het niet-wijzigingsbeding rechtvaardigt. De rechtbank stelt vast dat het verzoek van de man moet worden getoetst aan de criteria van art. 1:159 lid 3 BW; er moet sprake zijn van een dusdanig ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de partij die wijziging verzoekt naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan dit niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden. Aan de stelplicht van de man moeten volgens de rechtbank zware eisen worden gesteld, waar hij niet aan zou hebben voldaan, doordat hij – kort gezegd – onvoldoende inzichtelijk zou hebben gemaakt wat hij tijdens de coronacrisis redelijkerwijs kon verwerven, zowel uit arbeid als vermogen.
NOOT – artikel
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Het huwelijk is op 27 december 2018 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Rotterdam van 8 oktober 2018. In de beschikking zijn het ouderschapsplan en het echtscheidingsconvenant opgenomen. In het echtscheidingsconvenant hebben partijen bepaald dat de man aan de vrouw vanaf 1 augustus 2018 maandelijks € 5.000 voldoet als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. De twaalfjaarstermijn zou gaan lopen vanaf deze datum en de verplichting van de man zou in ieder geval eindigen op 1 augustus 2030. Partijen spraken daarbij een beperkt niet-wijzigingsbeding af ex art. 1:159 lid 1 BW. Partijen hebben daarvan uitgezonderd de wettelijke uitgangspunten ter zake van het opnieuw samenwonen van de vrouw als ware zij gehuwd en het verwerven van eigen inkomsten door de vrouw.
De man is directeur van een holding, welke holding aandeelhouder is van twee andere ondernemingen actief in de reisbranche. De man stelt dat vanwege de coronacrisis de omzet van deze ondernemingen met gemiddeld 90% is afgenomen en de bedrijfskosten doorlopen. Hij stelt dat hij hierdoor zijn inkomen heeft moeten terugbrengen tot het minimumloon, waardoor zijn draagkracht zou zijn afgenomen. Hoewel hij (naast de kinderalimentatie) nog € 341 bruto per maand zou kunnen betalen, stelt hij een bijdrage voor van € 950 bruto per maand. De vrouw verzoekt de rechtbank het verzoek van de man af te wijzen wegens gebrek aan onderbouwing dat sprake zou zijn van een wanverhouding op grond waarvan de vrouw geen instandhouding van het niet-wijzigingsbeding zou mogen vragen.
Welke vereisten gelden om een geslaagd beroep te kunnen doen op art. 1:159 lid 3 BW? Om terug te kunnen komen op een niet-wijzigingsbeding is van belang of zich een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden voordoet als bedoeld in art. 1:159 lid 3 BW, dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding van niet-wijziging mag worden gehouden. Dit is het geval wanneer er een volkomen wanverhouding is ontstaan tussen hetgeen partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, terwijl daarbij ook in aanmerking zal moeten worden genomen wat partijen bij het sluiten van de overeenkomst aan mogelijke toekomstige omstandigheden voor ogen hebben gehad (de vraag of partijen bij voorbaat rekening hebben gehouden met specifieke mogelijkheden).1 Bovendien moeten in zaken als deze zware eisen worden gesteld zowel aan de stelplicht van de partij die de wijziging verzoekt als aan de motivering door de rechter die de ingrijpende beslissing neemt dat deze partij niet langer kan worden gehouden aan een overeenkomst waarvan zij nu juist in een uitdrukkelijk beding de mogelijkheid om deze niet te wijzigen had aanvaard.2
En corona dan …? Vanwege de coronacrisis zal men te maken kunnen krijgen met de situatie dat een onderhoudsbijdrage niet langer (helemaal) kan worden voldaan. Zowel de onderhoudsplichtige als de onderhoudsgerechtigde (en daarnaast ook kinderen) kunnen hierdoor in de problemen raken. De vraag is waar het zwaartepunt van deze problemen moet komen te liggen… oftewel: wie betaalt de rekening van deze crisis?
Lukt het partijen niet om hierover (tijdelijk) andere afspraken te maken, dan kan een procedure bij de rechtbank uitkomst bieden, en zo probeert de man in deze kwestie een wijziging van de overeengekomen partnerbijdrage te bewerkstelligen. In beginsel is een substantiële wijziging van de financiële positie van de alimentatieplichtige een rechtsgrond om de verschuldigde onderhoudsbijdrage te wijzigen. Ik meen dat de coronacrisis hiertoe aanleiding kan vormen als de branche waarin de alimentatieplichtige werkzaam is hard wordt getroffen. Met de rechtbank kan ik mij voorstellen dat dit in onderhavige kwestie (de reisbranche) het geval is. Zo heeft het hof Den Haag op 27 mei 2020 in voorlopige voorzieningen een partnerbijdrage om die reden tijdelijk op nihil gesteld.3 Het verschil met onderhavige kwestie is het overeengekomen niet-wijzigingsbeding. De enkele inkomensdaling als gevolg van de crisis is dan niet voldoende. De vraag is of de coronacrisis een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden inhoudt dat het beding van niet-wijziging niet meer in stand kan worden gehouden. En of partijen deze toekomstige omstandigheid voor mogelijk hebben gehouden. Ik meen te kunnen zeggen dat partijen in deze kwestie absoluut geen rekening hebben kunnen houden met de coronacrisis met als gevolg waarvan de hele wereld al lange tijd beperkt draaiende is. Het is een situatie die iedereen over de hele wereld is overkomen en overvallen, en niemand had kunnen bedenken dat deze crisis zulke gevolgen zou hebben en de wereld zo lang in haar greep zou houden.
Ik meen dat dit dan ook reden kan zijn om een niet-wijzigingsbeding te doorbreken, voor zover kan worden aangetoond dat de coronacrisis leidt tot een situatie dat de alimentatieplichtige (buiten zijn toedoen) niet meer in staat is om (een deel van) de overeengekomen partnerbijdrage te voldoen. Het verzoek van de man strandt in deze zaak echter niet zozeer op de door hem gestelde omstandigheden en het feit dat de coronacrisis voor hem ingrijpende gevolgen heeft, maar wegens het gebrek aan onderbouwing. Natuurlijk zal de man moeten onderbouwen (er rust op hem een verzwaarde stelplicht) wat zijn huidige inkomen uit arbeid en vermogen is ten opzichte van zijn inkomen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst. De wanverhouding zal immers moeten komen vast te staan. Dit kan de man onderbouwen door het overleggen van zijn prognoses met betrekking tot de omzet, winst of verlies en kasstroom, afgezet tegen zijn financiële gegevens die leidend zijn geweest voor de alimentatieafspraken. Beoordeeld zal dan moeten worden wat de man thans uit de onderneming aan eigen inkomen kan toerekenen, en welke omzet er niet noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering en het in stand houden daarvan (solvabiliteit). Ook zal de man moeten laten zien welk vermogen hij bezit, welk inkomen hij daaruit ontvangt, en of hij voldoende buffer heeft om mogelijk op in te teren.
Waarom de man deze informatie niet c.q. onvoldoende heeft aangeleverd, is onbegrijpelijk in het licht van zijn verzwaarde stelplicht, en bovendien ook gezien zijn belang, waar ook de rechtbank zich iets bij heeft kunnen voorstellen, nu de reisbranche inderdaad hard wordt getroffen.
De coronacrisis kan mijns inziens op zichzelf gezien geen aanleiding vormen voor het doorbreken van een niet-wijzigingsbeding, maar de financiële gevolgen daarvan kunnen dit wel, zolang deze worden onderbouwd en leiden tot een wanverhouding tot hetgeen partijen voor ogen stond tijdens het maken van de oorspronkelijke afspraken. Dat partijen met dergelijke financiële gevolgen op voorhand geen rekening hadden kunnen houden, lijkt mij evident. Een tweede kans in hoger beroep zou zinvol kunnen zijn, met dien verstande dat de man daarin een actieve houding zal moeten aannemen en de onderste steen boven zal moeten komen.
mr. L.S. Zomers
Advocatenkantoor Warmerdam
1 HR 12 oktober 1984, nr. 6717, NJ 1985/114; HR 27 januari 2012,
ECLI:NL:HR:2012:BU7355.
2 HR 15 juli 1985, NJ 1986/489; HR 30 januari 1998, NJ 1998/349.
3 Hof Den Haag 27 mei 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:974.
Geef een reactie