Beroep op natuurlijke verbintenis in het kader van een echtscheidingsprocedure. De appelrechter moet onderzoeken of er door de man is voldaan aan een dringende morele verplichting toen hij verbouwkosten voldeed in de gemeenschappelijke woning die eigendom is van de vrouw.

[BW art. 6:3 lid 2 aanhef en onder b]

Het hof overweegt dat voor het antwoord op de vraag of sprake is van voldoening aan een dringende morele verplichting in het kader van de natuurlijke verbintenis, bepalend is de situatie op het moment van het verrichten van de prestatie, niet hoe partijen er later financieel blijken voor te staan. Het hof oordeelt dat op grond van al hetgeen partijen naar voren hebben gebracht de vrouw ten tijde van de verbouwing niet in staat geacht werd zelf de verbouwing van de woning te bekostigen. Het hof bekrachtigt op dit punt de beschikking in eerste aanleg.

Noot mr. E.B. Warmerdam-Wolfs
Uitspraak Gerechtshof Amsterdam 15-11-2016

NOOT

Partijen hebben bij huwelijkse voorwaarden iedere gemeenschap van goederen uitgesloten en evenmin een periodiek of finaal verrekenbeding opgenomen.

De man stelt in eerste aanleg een bedrag van € 560.536,- te hebben geïnvesteerd in de woning die uitsluitend op naam van de vrouw staat, waarvan de rechtbank vaststelt dat een deel van de betaalde kosten als kosten van onderhoud dienen te worden gezien, die worden aangemerkt als kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Ten aanzien van de kosten van de verbouwingen oordeelt de rechtbank dat de man met de betaling daarvan heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis. De man komt van deze beschikking in appel met (o.a.) de stelling dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er sprake is van een natuurlijke verbintenis, en dat hij een vergoedingsvordering heeft op de vrouw voor de voldane verbouwingskosten.

Het hof zet, geheel in lijn met de jurisprudentie, in deze uitspraak nog maar eens uitgebreid uiteen wat een natuurlijke verbintenis inhoudt, en wanneer er bij een dergelijke investering sprake kan zijn van een natuurlijke verbintenis.

De omstandigheid dat een echtgenoot heeft geïnvesteerd in de gemeenschappelijke woning die eigendom is van de andere echtgenoot, kan als een objectieve aanwijzing voor de aanwezigheid van een natuurlijke verbintenis worden beschouwd. Het ligt immers voor de hand dat een dergelijke investering er toe strekt te waarborgen dat de andere echtgenoot ook na het einde van het huwelijk in de woning kan blijven wonen (HR 15 september 1995, NJ 1996, 616). Deze waarborg zou niet tot zijn recht komen als de andere echtgenoot het gevaar loopt de woning te moeten verkopen om aan een vergoedingsplicht jegens de investerende echtgenoot te kunnen voldoen. Het verrichten van een dergelijke investering zal dan ook naar maatschappelijke opvattingen kunnen worden beschouwd als een prestatie die aan de andere echtgenoot op grond van een dringende morele verplichting toekomt (natuurlijke verbintenis). Hierbij moet vervolgens nog wel verder worden gekeken naar de omstandigheden van het geval, zoals de wederzijdse welstand en de behoefte van partijen.

In dit geval beriep de investerende echtgenoot (de man) zich op diverse omstandigheden, zoals het feit dat de vrouw de woning ten tijde van de echtscheiding zou willen verkopen, dat de vrouw vermogende ouders heeft, en dat het samengevat de bedoeling was dat de man de verbouwkosten terug zou krijgen van de vrouw.

Hier gaat het Hof echter niet in mee. Het hof oordeelt dat de man met zijn investering in de woning van de vrouw (voor zover door hem aannemelijk gemaakt) heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis. Dat de vrouw mogelijk in de toekomst schenkingen en/of erfenissen zal ontvangen doet daar niet aan af. Bepalend is immers de situatie op het moment van het verrichten van de prestatie (investering) en niet hoe de vrouw er later mogelijk financieel voor zal staan (HR 17 oktober 1997,    NJ 1998, 692 en HR 1 oktober 2004, NJ 2005). Vooral de laatst genoemde uitspraak van de Hoge Raad heeft voor veel duidelijkheid op dit punt gezorgd. M.A. Zon geeft in haar noot d.d. 31 mei 2009 (JIN) een uitgebreide uitleg en toelichting op deze uitspraak.

Samengevat:

of er sprake is van een natuurlijke verbintenis hangt af van de omstandigheden ten tijde van de prestatie, waaronder de wederzijdse welstand en behoefte van partijen, onafhankelijk van de bedoeling van degene die de prestatie verrichtte, en dient naar objectieve maatstaven te worden beantwoord.

Mr. E.B. Warmerdam-Wolfs

Advocatenkantoor Warmerdam